Oktober 2018 | Nummer 2
https://magazines.rivm.nl/2018/10/rivm-magazine
Lea den Broeder, adviseur integraal gezondheidsbeleid bij het RIVM, hield op 9 oktober 2018 haar lectorale rede. Een dag per week is ze Lector Gezondheid en Omgeving bij de Hogeschool van Amsterdam. “In de verbetering van de omgeving liggen zoveel kansen.”
In september 2017 promoveerde Lea den Broeder aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, en een jaar later hield ze haar lectorale rede aan de hogeschool. “Ik was al een paar jaar verbonden aan de Hogeschool van Amsterdam als lector, maar nu is het officieel.”
In haar promotie-onderzoek stonden bewoners centraal. Uit dat onderzoek bleek dat burgerwetenschap (citizen science) veel kansen biedt om problemen in de publieke gezondheid aan te pakken.
Als je wat aan de gezondheid wilt doen (…) dan is het dus zaak om aandacht aan de buurt te besteden, zodat deze de gezondheid van de bewoners beschermt en ondersteunt. En ook aan de wisselwerking tussen het persoonlijke leven van mensen en die omgeving. (uit de lectorale rede)
“Gezondheid en omgeving gaan hand in hand,” zegt Lea den Broeder. Hoeveel groen is er in een wijk, ligt er overal straatvuil of is het schoon, het heeft allemaal invloed op de gezondheid. Maar op welke manier precies? Wat doen bewoners zelf in en met die omgeving? Die wisselwerking staat centraal in het vakgebied van Den Broeder.
Mijn collega’s van het RIVM hebben berekend dat verschil in levensverwachting tussen hoog- en laagopgeleiden zeven jaar is. Ook ervaren laagopgeleiden hun gezondheid minder vaak als goed. Overgewicht en eenzaamheid, twee van de belangrijkste gezondheidsuitdagingen van onze tijd, komen allebei veel meer voor onder laagopgeleide groepen. (uit de lectorale rede)
“Ik wil de actieve rol van bewoners versterken,” zegt Den Broeder. “Voor sommige groepen is dat belangrijker dan voor andere. Hoogopgeleiden weten zich wel te organiseren als ze iets willen of juist willen tegenhouden in hun wijk. Voor de meeste laagopgeleide bewoners is dat moeilijker.” Daar komt bij dat die laatste groep bewoners dus vaak ook de meeste gezondheidsproblemen heeft. Den Broeder richt zich vooral op die laagopgeleide groep. “In de verbetering van de omgeving liggen zoveel kansen.”
Lea den Broeder ziet haar lectoraat ook als een brug tussen de hogeschool en het RIVM. Het thema gezondheid en omgeving sluit heel goed aan bij het RIVM-werk. Zo is het lectoraat een uitgelezen kans voor RIVM’ers om allerlei kennis in de praktijk te testen. “Praktijkgericht onderzoek is de kracht van de hogeschool. Een mooie aanvulling op het RIVM-onderzoek. Het past ook goed bij de positie van het RIVM om in contact met de samenleving te staan. Ik neem graag RIVM-collega’s mee naar Amsterdam. Laat ze maar ervaren hoe het echt is.”
Andersom zijn er talloze stage-mogelijkheden voor studenten bij het RIVM, en docent-onderzoekers kunnen deelnemen aan RIVM-onderzoek, bijvoorbeeld door data-analyses te doen. Daarnaast geeft het kansen om gezamenlijke projectvoorstellen in te dienen.
(…) We leven in een food jungle waarbij het snoep- en snackaanbod het gezonde eten volledig overwoekert, en we hebben moeite om de vette verleidingen in ons dagelijks leven te weerstaan. Juist voor mensen in een kwetsbare positie is dat lastig. Ofwel, zoals een bewoonster van Amsterdam Nieuw-West mij eens vroeg: mevrouw, hoe kan ik in vredesnaam mijn kind gezond opvoeden met zoveel ongezonde troep om ons heen? (uit de lectorale rede)
Lea den Broeder komt zelf uit Amsterdam-West. “Het is thuiskomen voor mij,” zegt ze. Een van de Fieldlabs van de hogeschool staat in het Bajes Kwartier, een wijk in aanbouw op de plek van de vroegere Bijlmerbajes. “De ambitie is om dat de gezondste wijk van Amsterdam te maken.” Ze doet innovatieve projecten met studenten en heeft kantoor in de bouwkeet die er staat. “Zo kunnen we de wijk ruiken, horen, voelen.”
(…) we zullen veel met bewoners praten en naar hen luisteren. ‘Kijken met het hart’ is immers zeker zo belangrijk als tellen en meten. (uit de lectorale rede)
Haar enthousiasme is groot. Ze zal wel de balans bewaken tussen wetenschappelijke distantie en betrokkenheid, zegt ze. “Belangrijk is dat ik aan verwachtingenmanagement doe. We zijn onderzoekers, geen belangenbehartigers van bewoners.” Lea den Broeder is duidelijk over haar grootste drijfveer: “Ik wil echt bijdragen aan de gezondheid van Nederlanders.”
De waterkwaliteit is pas in orde, als voor geen enkele chemische stof de norm wordt overschreden, zo bepalen Europese methoden. Omdat de waterkwaliteit onvoldoende verbetert, gingen Europese onderzoekers - onder wie RIVM-onderzoeker Leo Posthuma - op zoek naar een alternatieve methode.
Hoe gevaarlijk is een stof in het water? Wereldwijd verschuift de stoffenbeoordeling, zo constateert RIVM-onderzoeker Leo Posthuma, van risk assessment naar solution-focused assessment. Want waterbeheerders willen niet zozeer weten hoe groot het risico van een bepaalde stof in het water is, maar veel meer wat ze er aan kunnen doen. Op die behoefte aan praktische kennis sluit SOLUTIONS, een net afgerond vijfjarig onderzoeksproject van de Europese Unie, perfect aan. "Hoe definieer je waterverontreiniging? Wat is het handelingsperspectief van waterbeheerders, van lokaal, het waterschap, tot helemaal de andere kant, de afdeling in Brussel die over de Kaderrichtlijn Water gaat", zo omschrijft Posthuma, die deelprojectleider was, de reikwijdte van het onderzoeksproject.
'Met ons nieuwe model kunnen we hotspots onderscheiden'
Er zijn een slordige 100.000 chemische stoffen in de handel verkrijgbaar, van medicijnen tot benzine, van zeep tot bestrijdingsmiddelen, en de vraag is wat de gevolgen voor mens en milieu zijn als ze in combinaties in het water belanden. De huidige beoordelingsmethode van de EU bevat zo'n 300 stoffen. Als op één van die stoffen de norm wordt overschreden, kleuren de kaartjes rood. "Er is geen verschil tussen lichtrood en donkerrood en ook niet of je voor 1 of 100 stoffen de normen overschrijdt en in welke mate", zo brengt Posthuma de kritiek op het systeem onder woorden. Gevolg is bijvoorbeeld dat op Europese monitoringkaartjes heel Zweden, waar de ecologische toestand van de wateren goed is, toch rood kleurt. Nederland is half rood, maar is afgelopen jaren roder van kleur geworden. Niet omdat de waterkwaliteit is achteruitgegaan, "maar omdat we op steeds meer stoffen monitoren."
Daarmee geven de kaartjes geen goede informatie, betoogt Posthuma. "Dit informeert niet richting goede handelingsperspectieven." Het maakt immers nogal wat uit of de norm op de laagst mogelijke manier is overschreden of dat de concentratie honderd keer hoger is dan de norm.
Het model dat Posthuma afgelopen jaren met zijn Europese team van emissiedeskundigen, hydrologen en milieukundigen heeft ontwikkeld, geeft een genuanceerder beeld. Allereerst door uit die 100.000 stoffen een bredere selectie te nemen. Dat begon met 13.000 stoffen. "Van een deel ontbreken echter data over emissies of over het gedrag in het milieu. Uiteindelijk zijn er nu 1.800 stoffen in het model beland." De werking van het model vergelijkt hij met de verspreiding van verontreiniging na de ramp bij het Zwitserse chemiebedrijf Sandoz in 1986, waarbij stroomafwaarts de hele Rijn rood kleurde van de pesticiden. Op een soortgelijke manier maakt het model de verspreiding van verontreiniging en de effecten daarvan zichtbaar.
"We kunnen nu hotspots onderscheiden: plekken die veel erger verontreinigd zijn dan andere", legt Posthuma uit. "Het is een genuanceerde invulling. De waterbeheerder kan zijn aandacht richten op de dingen die er echt toe doen. Binnen de hotspots zie je welke stoffen die verontreiniging veroorzaken. Als je die weet, weet je ook welke stoffen uit één bron komen. Je ziet dat bepaalde mengsels van stoffen gerelateerd zijn aan bepaalde bronnen, bijvoorbeeld de landbouw." Het model is gebouwd op gegevens over economische activiteiten, bevolkingsdichtheid en landgebruik. Het kan niet bedrijven op heterdaad betrappen, maar wel chronische blootstelling blootleggen. "En dan is het doel maatregelen te nemen die daar bij passen."
'De waterbeheerder kan zijn aandacht richten op de dingen die er echt toe doen'
Om het model op de Nederlandse praktijk toe te passen, overlegt het RIVM met de waterschappen. Tegelijkertijd ontwikkelt de Stichting Toegepast Waterbeheer, het kenniscentrum van de waterbeheerders, een diagnostisch systeem. Daarmee kunnen waterbeheerder bij problemen inzoomen: zijn het nutriënten, toxische stoffen of iets anders? Als het toxische stoffen zijn, dan heeft het Europees onderzoek een aantal instrumenten opgeleverd. Zoals Ribatox, river basin toxicity assessment. "Daarmee kunnen we de toekomst voorspellen. Als mensen ouder worden en meer medicijnen gaan nemen", illustreert Posthuma, “kunnen wij nieuwe kaarten maken en zien of er nieuwe hotspots ontstaan." Zo gaat het einde van SOLUTIONS naadloos over in Nederlandse toepassingen binnen de Delta-aanpak Zoetwaterkwaliteit en Zoetwater.
Nog praktischer zijn de oplossingen die waterschappen kunnen vinden in een interventie-database met tientallen handelingsperspectieven die SOLUTIONS heeft opgeleverd. Oplossingen op strategisch, maar ook lokaal niveau. Zoals het afdoppen van loze pijpen in het kassengebied om lekkages van stoffen te voorkomen. Een niveau hoger is zonering van landgebruik om de besmetting van water met bestrijdingsmiddelen en nutriënten uit de landbouw te verminderen. Een langetermijnoptie is universitaire curricula 'duurzame chemie' starten, waarbij studenten leren om nuttige stoffen te maken voor de industrie die ook in geval van lekkage geen schade aanrichten in het milieu. Zo zorgt SOLUTIONS letterlijk voor solutions.
Na de instemming met zijn voordracht op voorstel van minister Ollongren van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties per 1 juni jl. is Prof. dr. ir. J. (Hans) Brug op 10 september 2018 officieel gestart in zijn functie als directeur-generaal van het RIVM.
Hans Brug was voorheen decaan van de faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen bij de Universiteit van Amsterdam. Daarvoor was hij decaan en lid van de raad van bestuur van VU Medisch Centrum. Eerder vervulde hij de functie van directeur bij het EMGO Institute for Health and Care Research in Amsterdam.
Hans Brug behaalde een Master of Science in Human Nutrition aan de Wageningen University & Research en een Ph.D. in Health Sciences aan de Universiteit Maastricht.
Zijn benoeming is tot stand gekomen op basis van de procedure voor de topmanagementgroep van de Algemene Bestuursdienst.
In 2017 registreerde de NVWA meer uitbraken van voedselinfecties en –vergiftigingen dan in 2016. Of er afgelopen jaarmeer uitbraken waren of dat er alleen meer meldingen zijn is niet bekend. De belangrijkste veroorzaker van ziekte-uitbraken door voedsel blijft het norovirus.
In 2017 registreerde de NVWA in totaal 666 uitbraken, waarbij 2.995 mensen ziek werden. In 2016 lag dat aantal nog op dat 594 uitbraken met 2731 zieken. Sinds 2012 staat het norovirus als oorzaak met stip op één, gevolgd door infecties met Salmonella en Campylobacter. De genoemde getallen zijn lager dan het werkelijke aantal voedselgerelateerde uitbraken en het aantal zieken. Dat komt onder andere omdat niet iedereen die ziek is naar de huisarts gaat of de NVWA informeert.
Een deel van de voedselinfecties zijn te voorkomen door goed hygiënisch te werken in de keuken. Dit betekent handen wassen voor het koken, verschillende snijplanken en messen gebruiken voor rauw en gaar voedsel, en het eten goed laten garen.
De NVWA en de GGD’en onderzoeken uitbraken van voedselinfecties en –vergiftigingen om meer zieken en uitbraken te voorkomen. De NVWA onderzoekt het voedsel, de herkomst en de plaats waar het wordt bereid. De GGD richt zich op de personen die besmet voedsel hebben gegeten en probeert via hen de mogelijke bron(nen) te herleiden.
Het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM voegt de meldingen van de GGD’en en NVWA samen en analyseert ze als geheel. Deze analyse levert inzicht op over de oorzaken van voedselgerelateerde uitbraken in Nederland, de mate waarin ze voorkomen en mogelijke veranderingen hierin door de jaren heen. Deze inzichten helpen bij het bestrijden van voedselgerelateerde uitbraken.
Naar het RIVM-rapport hierover
Innovaties in de zorg kunnen beter aansluiten bij de medische en maatschappelijke behoeften als professionals in de gezondheidszorg, patiënten, zorgverzekeraars, industrie en de overheid eerder samen optrekken bij de ontwikkeling van medische technologie. Dit blijkt uit een ‘horizonscan’ van medische technologieën, die het RIVM uitvoerde in opdracht van het ministerie van VWS.
In de ‘horizonscan’ zijn technologieën beschreven die een grote impact op de samenleving kunnen hebben. Robots om de ouderenzorg te ondersteunen, het 3D-printen van bijvoorbeeld implantaten of modellen van organen waarmee operaties kunnen worden voorbereid en e-Health bieden grote mogelijkheden. Naar verwachting kunnen deze technologieën de organisatie van de zorg en de kosten van de zorg beïnvloeden, zowel positief als negatief. De precieze impact van deze technologieën is volgens het RIVM moeilijk te voorspellen.
Ook andere technologieën hebben mogelijk grote impact. Zo wordt personalised medicine (zorg op maat) gezien als een ontwikkeling die mede mogelijk wordt gemaakt door veelbelovende medische technologieën. Daarnaast zijn er niet-medische technologieën die grote impact kunnen hebben op de gezondheidszorg. Een voorbeeld hiervan is ‘big data’: de techniek maakt het mogelijk om bestanden met verschillende soorten gegevens aan elkaar te koppelen, waardoor bijvoorbeeld nieuwe vormen van diagnostiek kunnen worden ontwikkeld.
Het samenbrengen van stakeholders is de eerste, belangrijke stap om de technologische mogelijkheden en de medische en maatschappelijke behoeften beter op elkaar te laten aansluiten. Dit kan richting geven aan de ontwikkelaars van technologie. Ook kan het organisaties in de gezondheidszorg helpen om veelbelovende medische technologie optimaal te benutten.
De vaccinatiecampagne tegen meningokokkenziekte die 1 oktober is gestart, staat volop in de belangstelling. "Begrijpelijk, want het is een ernstige ziekte en nu het aantal ziektegevallen toeneemt, worden ouders ongerust.”
Mirjam Knol, epidemioloog bij het RIVM, vertelt: “Er zijn verschillende typen van de meningokok-bacterie. In Nederland zien we sinds een aantal jaren een toename van ziekte door type W. Vóór 2015 waren er minder dan 10 ziektegevallen per jaar en overleed er heel af en toe iemand door dit type. In 2018 zijn er tot en met augustus al 78 ziektegevallen en 18 overlijdens gemeld.“
De meningokok kan in de keel of neus zitten zonder dat je ziek wordt. Door hoesten, niezen en zoenen kun je een ander besmetten. Ook als je zelf niet ziek bent. Tieners en jongvolwassenen dragen deze bacterie vaker dan gemiddeld bij zich. In heel zeldzame gevallen veroorzaakt de bacterie ziekte. Dit uit zich dan in een hersenvliesontsteking of bloedvergiftiging. De ziekte komt het meest voor bij kinderen jonger dan 5 jaar en adolescenten. Vanaf 50 jaar stijgt de kans om ziek te worden met de leeftijd. De kans op overlijden is het hoogst bij adolescenten.
Het RIVM voert in opdracht van de overheid de regie over het Rijksvaccinatieprogramma. De aankondiging van het RIVM te zullen starten met een vaccinatie voor tieners, maakte zowel bij de media als bij ouders veel los. Knol: ”Dit en volgend jaar krijgen bijna een miljoen tieners een uitnodiging voor een vaccinatie tegen meningokokken. Sommige ouders willen niet tot volgend jaar wachten en melden zich nu al. Of ze melden zich voor kinderen die geen uitnodiging krijgen. GGD’en kunnen veel ouders gelukkig geruststellen en duidelijk maken dat de kans op ziekte heel klein is.”
Toenmalig minister Schippers besloot in september 2017 op advies van het RIVM te starten met vaccinatie tegen meningokokken type W, vooralsnog alleen voor peuters van 14 maanden en tieners die 14 jaar worden. In juli 2018 besloot staatssecretaris Blokhuis tot een inhaal vaccinatiecampagne voor 15-18 jarigen in 2019, omdat het aantal ziektegevallen nog altijd toeneemt.
Stephanie Teelen, communicatieadviseur, licht toe: “Met deze titel willen we jongeren bewust maken dat je met een prik niet alleen jezelf beschermt maar ook je omgeving. De titel verwijst ook naar het mediagedrag van jongeren: de meeste delen het liefst alles via social media. In de campagne maken we gebruik van storytelling. Jongeren en enkele ouders vertellen in filmpjes en verhalen hoe meningokokkenziekte hun leven heeft beïnvloed. Natuurlijk zijn feiten over de ziekte en de vaccinatie belangrijk, maar verhalen van echte mensen raken je.”
De verhalen en video’s zijn te vinden op de speciale campagnewebsite Deelditnietmetjevrienden.nl . Korte video’s via Facebook, Instagram en Snapchat maken de jongeren attent op de website en de filmpjes die hier te vinden zijn. Via deze website kunnen jongeren ook chatten met een jeugdarts.
Teelen: ”De organisaties in de jeugdgezondheidszorg geven de vaccinaties. Daarom is in goed overleg met stafartsen de organisatie van de vaccinatiecampagne uitgewerkt. Ook de communicatieadviseurs van GGD’en zijn betrokken, waardoor de voorlichtingsmiddelen ook te vinden zijn op de websites van individuele GGD’en. Zo dragen we met elkaar dezelfde boodschap uit: Haal die prik tegen meningokokken!”
Aura Timen is hoofd van de Landelijke Coördinatie infectieziektebestrijding (LCI) bij het RIVM en sinds juni 2018 bijzonder hoogleraar op de leerstoel ‘Responses to communicable diseases in global health’ bij de Vrije Universiteit Amsterdam. “Mijn doel is om ziekte én ongerustheid te voorkomen.”
Aura Timen: “Uitbraken van ziektes volgen elkaar in hoog tempo op. Zagen we dat ebola in West-Afrika onder controle was, komt het weer voor in Congo. Een zorgwekkende ontwikkeling die laat zien hoe kwetsbaar die regio is. Hoe zorg je dat de maatschappij daarop voorbereid is?” En met de maatschappij bedoelt ze niet alleen de landen waar het om gaat. Mensen zijn soms angstig, komt het hier ook? “Een infectieziekte heb je nooit alleen,” vat Timen het samen. Letterlijk, vanwege de mogelijke besmetting en ook omdat mensen kritisch meekijken en er een mening over hebben.Het verhaal van de organisatie rondom infectieziektebestrijding is een succesverhaal, zegt Aura Timen. Is er een piek in een bepaalde besmettelijke ziekte te zien, dan adviseert de Landelijke Coördinatie infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM professionals inhoudelijk over de nodige maatregelen. Ook in tijden van crisis gaat een groep experts - het responsteam - van binnen en buiten het RIVM meteen aan de slag. Welke maatregelen kunnen we het beste nemen? Wat moet nu meteen gebeuren, en wat kan of moet op een later tijdstip? “We hebben in samenwerking met partners een goed model, een prima opschalingsstructuur gemaakt. Een klein signaal pikken we al op. Hierin trekken we samen op met alle centra binnen het Centrum Infectieziektebestrijding.”
'De laatste 10 à 20 jaar moet je continu paraat staan'
“De ‘doe-kant’ bij uitbraken van ziektes is goed in orde bij het RIVM. Via mijn hoogleraarschap wordt nu ook de academische kant geborgd. Er is ruimte voor verdiepend onderzoek. Dat doen we transdisciplinair, want leren van andere vakgebieden, zoals communicatiewetenschappen, is essentieel bij infectieziektebestrijding.” Verdiepend onderzoek kan dus veel input geven voor de responskant, de uitvoerende kant. “Andersom vormt mijn werk bij het RIVM de verbinding met de praktijk.”“De academisering van het vak is belangrijk. Ik ben blij dat ik dat mag doen. Er zijn natuurlijk meer hoogleraren op gebied van infectieziekten, maar dit was echt een niche. En dat het bij de Vrije Universiteit is, de universiteit waar ik zelf heb gestudeerd, is helemaal prachtig.”
“Vroeger had je vaak te maken met een ziekte die lokaal voorkwam,” zegt Timen. “Maar de laatste 10 à 20 jaar moet je eigenlijk continu paraat staan.” Door de toegenomen mobiliteit komen ziektes vaker voor. Daarnaast kan via social media de ongerustheid over een ziekte snel toenemen. “De uitvoerende kant kan nog zo goed in orde zijn, het is nu tijd om het publiek beter mee te nemen.”Ook de dalende vaccinatiegraad speelt een rol bij het vaker voorkomen van bepaalde ziektes. “Omdat de vaccinatiegraad ook in de landen om ons heen daalt, kunnen we bijvoorbeeld verwachten dat mazelen extra vaak voorkomt. Maar ook andere ziektes uit het Rijksvaccinatieprogramma zijn mogelijk.”
Wanneer beschouwt ze een infectieziektecrisis als goed opgelost? “Die vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Neem ebola. Dat speelde in eerste instantie van 2013 tot 2015 in West-Afrika. Wij artsen hebben een meetbare standaard voor een opgeloste crisis, namelijk: geen nieuwe gevallen gedurende twee keer de incubatietijd van een bepaalde ziekte. Dat was op een gegeven moment het geval, de ziekte was feitelijk bestreden. Maar de gevolgen waren niet meegenomen. Het zorgsysteem was ontwricht, mensen meden het ziekenhuis, want daar ging je dood, was het idee. Het vertrouwen was volledig weg. Dan lijkt de crisis opgelost, maar zijn er nog allerlei problemen die met de ziekte te maken hebben. Je bent dan dus nog niet klaar.”
'Verdiepend onderzoek kan veel input geven voor de uitvoerende kant'
Timen noemt ook de recente vaccinatie tegen Meningokokken W. “Het advies is technisch goed onderbouwd, maar je ziet hoeveel vragen er zijn. Bij een ziekte of vaccinatie gebeurt er iets bijzonders in de maatschappij. Ik wil dan weten: is er een patroon? Hoe kunnen we dit nu goed oplossen, maar ook: wat kunnen we leren voor een volgende keer?”
“Onvoorspelbaarheid”, zegt Aura Timen op de vraag wat ze het boeiendste aan haar werk vindt. “Ziektes hebben hun eigen dynamiek. Soms denk je: het kan statistisch niet, en toch breekt een bepaalde ziekte uit. We worden dan toch overvallen. Mijn doel is om ziekte én ongerustheid te voorkomen. En ontwrichting van de samenleving wil ik ook voorkomen.”
Het RIVM vindt het belangrijk om als wetenschappelijk instituut zelf onderzoek uit te voeren of daaraan bij te dragen. Hiermee ontwikkelen we kennis waarmee we onze rol als betrouwbare adviseur voor de overheid goed kunnen blijven vervullen.In RIVM Magazine vindt u een overzicht van recent gepromoveerde medewerkers. De afgelopen tijd waren dat Marieke van der Heiden, Marit Hitzert, Robine Donken, Saskia van der Lee, Barbara Schimmer, Elise Hovingh, Nicoline van der Maas, Evelien Belfroid en Maarten van Wijhe.
Goedwerkende vaccinaties kunnen infectieziekten zoals longontsteking of gordelroos voorkomen. Maar op oudere leeftijd zijn deze vaccinaties vaak minder effectief. Het afweersysteem verzwakt namelijk met het ouder worden. Op dit moment is niet duidelijk op welke leeftijd het omslagpunt is van een goedwerkend afweersysteem naar een verzwakt afweersysteem. Om dat vast te kunnen stellen zijn zogenoemde markers nodig die de (naderende) kwetsbaarheid van het afweersysteem aangeven. Deze markers kunnen dan ingezet worden om ouderen tijdig te vaccineren en langdurig te beschermen. Marieke van der Heiden heeft onderzoek gedaan naar deze ‘biomarkers’ bij mensen van middelbare leeftijd. Zij promoveerde op 10 januari 2018 bij de Rijksuniversiteit Groningen.
Titel proefschrift: Towards strengthening memory immunity in the ageing population.
Promotor: prof. Dr. A.M.H. Boots
Copromotoren: A. Buisman, G. Berbers
Marit Hitzert heeft onderzoek gedaan naar de toegevoegde waarde van geboortecentra. Zij promoveerde 31 januari bij het Erasmus Medisch Centrum. Het proefschrift is onderdeel van het Geboortecentrum Onderzoek, een nationaal project uitgevoerd binnen een uniek, breed samenwerkingsverband binnen de geboortezorg. Het onderzoek is voortgekomen uit een gerichte vraag van het Ministerie van VWS om inzicht te krijgen in de effecten van geboortecentra en de implementatievoorwaarden voor goede kwaliteit van zorg.
Geboortecentra zijn 'in'
Geboortecentra zijn ‘in’. Dit komt doordat het aantal vrouwen dat thuis wil bevallen afneemt. Bovendien zouden geboortecentra dé plek zijn voor integrale geboortezorg. Vrouwen met een gezonde zwangerschap kunnen in een geboortecentrum in een meer huiselijke omgeving bevallen onder begeleiding van de verloskundige. Wanneer nodig is het ziekenhuis dichtbij.
Het proefschrift laat onder andere zien dat de zwangerschapsuitkomsten en de kosten overeenkomen voor vrouwen die in een geboortecentrum willen bevallen en vrouwen die poliklinisch willen bevallen. De vrouwen waarderen bevallen in een geboortecentrum en de extra faciliteiten ook even positief als poliklinisch bevallen. Bij vrouwen die thuis wilden bevallen zijn de zwangerschapsuitkomsten en de waardering beter en de kosten lager. De geboortecentra in Nederland zijn onderling zeer verschillend. Er zijn geen specifieke kenmerken gevonden die maken dat de organisatie of inrichting van een bepaald geboortecentrum beter is dan van een ander. Een hogere mate van integratie leidt in geboortecentra niet tot betere zwangerschapsuitkomsten en lagere kosten.
Titel proefschrift: Birth Centre Care: opening the black box
Promotoren: Prof. dr. E.A.P. Steegers; Prof. dr. H.A. Akkermans
Copromotoren: Dr. M.E. van den Akker-van Marle; Dr. J.P. de Graaf
De HPV-vaccinatie biedt langdurige en uitgebreide bescherming tegen meerdere typen HPV-infecties, de belangrijkste veroorzakers van baarmoederhalskanker. Dit blijkt uit het promotieonderzoek van Robine Donken. Zij promoveerde op 26 maart 2018 aan de VU Medisch Centrum te Amsterdam.
In haar proefschrift beschrijft zij onder meer de effectiviteit van en immuunrespons op het vaccin tot ruim zeven jaar na invoering van het HPV-vaccinatie.
Vanwege de lange periode tussen een HPV-infectie en het ontstaan van baarmoederhalskanker, is in deze onderzoeken gekeken naar het voorkomen van aanhoudende HPV-infecties. Dit is een door de WHO erkend tussentijds eindpunt in de evaluatie van HPV-vaccins. Een nagenoeg volledige bescherming (98%) tegen de typen 16/18, werd gevonden tot zes jaar na vaccinatie bij jonge vrouwen die drie vaccinaties hebben gehad. Ook bleken deze jonge vrouwen beschermd tegen HPV 31/33/45, typen die niet in het vaccin zijn opgenomen. Dit noemt men kruisbescherming. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor het afnemen van de bescherming over de tijd.
In de eerste groep meisjes die gevaccineerd zijn met twee-doses zijn tot 24 maanden na vaccinatie hoge antistofconcentraties en een goede kwaliteit van de antistoffen tegen HPV 16 en 18 gevonden. In de studies is ook geen bewijs gevonden dat gevaccineerde meisjes riskanter seksueel gedrag vertonen. Tijdens de invoering van de vaccinaties werden zorgen hierover geuit. Ook nu nog komt het voor dat ouders om deze reden liever niet hebben dat hun dochter zich laat vaccineren.
Baarmoederhalskanker komt door een langdurige besmetting met het humaan papillomavirus (HPV). Jaarlijks wordt bij meer dan 750 vrouwen baarmoederhalskanker vastgesteld en overlijden 200 vrouwen aan de ziekte. Vrouwen tussen de 30 en 60 jaar krijgen een uitnodiging voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. Door middel van een uitstrijkje wordt dan vastgesteld of sprake is van een HPV-besmetting en of afwijkende cellen worden aangetroffen. In Nederland krijgen meisjes sinds 2009 HPV-vaccinaties aangeboden ter voorkoming van baarmoederhalskanker. Het in Nederland gebruikte vaccin beschermt tegen de HPV-virussen, typen 16 en 18, die 70% van alle baarmoederhalskanker veroorzaken. Oorspronkelijk kregen meisjes drie vaccinaties verspreid over zes maanden, vanaf 2014 zijn dat er twee.
Titel proefschrift: Monitoring the HPV vaccination program in The Netherlands
Promotor: prof.dr. C.J.L.M. Meijer
Copromotor: dr. H.E. de Melker
Kinkhoest is een zeer besmettelijke ziekte die ernstig kan verlopen. Kinkhoest komt helaas weer steeds vaker voor, ook bij tieners en jong volwassenen. Om hen beter te beschermen, kan het zinvol zijn een extra vaccinatie te geven. Saskia van der Lee onderzocht voor haar proefschrift wat de afweerreactie is tegen kinkhoest na een herhalingsprik bij tieners en jong volwassenen.
Kinkhoest is onderdeel van het Rijksvaccinatieprogramma. Meer dan 95 procent van de baby’s wordt gevaccineerd tegen kinkhoest vanaf de leeftijd van 2 maanden. Toch neemt het aantal kinkhoestmeldingen in Nederland sinds 1996 langzaam toe, in alle leeftijdsgroepen. Ouders, broers en zussen kunnen de bacterie overbrengen op pasgeboren baby’s die nog niet zijn ingeënt. Tijdens een grote kinkhoestuitbraak in 2012 waren er meer dan 13.000 meldingen en overleden er 3 pasgeboren baby’s.
Om kinkhoest terug te dringen worden in meerdere landen herhalingsvaccinaties aanbevolen voor tieners, jong volwassenen en zwangere vrouwen. Vaccinatie van zwangere vrouwen beschermt niet alleen de moeder, maar ook de pasgeboren baby door overdracht van antistoffen. Het is niet bekend hoe lang deze herhalingsvaccinaties bescherming bieden. Saskia van der Lee onderzocht voor haar proefschrift wat de afweerreactie is na een herhalingsprik. Dat deed ze bij twee groepen: kinderen van 9 jaar en jong volwassenen.
Uit de resultaten blijkt dat een extra vaccinatie op 9-jarige leeftijd de afweer tegen kinkhoest voor slechts een beperkte periode verhoogt. Bij jong volwassenen en jonge ouders lijkt een extra vaccinatie wel een langdurige bescherming te geven voor tenminste 2 jaar. Ook is gebleken dat het vaccin dat vóór 2005 aan baby’s werd gegeven (het ‘whole-cell’ kinkhoestvaccin) een langere beschermduur tegen kinkhoest biedt dan het huidige vaccin (het ‘acellulair’ kinkhoestvaccin). Het whole-cell vaccin is in 2005 vervangen door het huidige vaccin omdat een acellulair vaccin minder bijwerkingen heeft.
Op langere termijn zullen nieuwe vaccins ontwikkeld moeten worden die een betere en langdurigere bescherming bieden tegen kinkhoest. Op dit moment is het inenten van zwangere vrouwen de beste optie om de meest kwetsbare groep – pasgeboren baby’s – de eerste levensmaanden te beschermen tegen kinkhoest.
Saskia van der Lee promoveerde op 5 april aan de Universiteit van Utrecht.
Titel proefschrift: Persistence of pertussis immunity in children and adults; Influence of priming vaccination
Promotor: E.A.M. Sanders
Copromotoren: A.M. Buisman, G.A.M. Berbers
Op 17 april 2018 promoveerde Barbara Schimmer aan de Universiteit Utrecht met het proefschrift ‘De Q-koortsepidemie in Nederland in een ‘One Health’-context’. Het proefschrift bevat epidemiologische studies die zijn uitgevoerd tijdens de Q-koortsepidemie van 2007-2010. In die periode zijn ongeveer 4.000 patiënten gemeld met acute Q-koorts veroorzaakt door de bacterie Coxiella burnetii. In de studies zijn verschillende uitbraken en doelgroepen onderzocht en is onderzoek gedaan naar de bron van de infecties.
De Q-koortsepidemie bestond uit meerdere seizoensgebonden uitbraken
Naast kennis over risicofactoren bij het oplopen van een infectie met de Q-koortsbacterie bij mens en dier leveren deze studies ook kennis over preventiemaatregelen op. Zo zou een Q-koortsvaccinatie serieus overwogen moeten worden bij beroepsgroepen die een hoog risico hebben om een C. burnetii-infectie tijdens hun werkzame leven op te lopen.
De Q-koortsepidemie bestond uit meerdere seizoensgebonden uitbraken. Uiteindelijk zijn er meer dan 4000 patiënten met acute Q-koorts gemeld, vooral in de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Limburg. Uit de studies bleek dat met name melkgeitenbedrijven, waarvan een deel kampte met abortusstormen in hun veestapel, de veterinaire bron waren van deze Q-koorts epidemie.
Schimmer heeft binnen 4 veehouderijtakken in Nederland onderzoek bij mens en dier gedaan: melkgeiten-, melkschapen- , vlees/fokschaap-, en melkrunderbedrijven. Vlak voor de epidemie had slechts 2,4% van de Nederlandse bevolking antistoffen tegen Q-koorts. De seroprevalentie van C. burnetii-antistoffen was vergelijkbaar hoog voor houders van melkgeiten, melkschapen, melkrundvee en bij landbouwhuisdierenartsen, respectievelijk 69%, 67%, 72% en 65%. Een wat lager percentage, 51%, werd gevonden bij houders van vlees- en fokschapen. Op bedrijfsniveau bleek 43% van de melkgeitenbedrijven, 79% van de melkschapenbedrijven en 31% van de vlees/fokschaapbedrijven minimaal 1 seropositief dier te houden. Risicofactoren waren doorgaans redelijk vergelijkbaar voor de veehouders en dieren binnen 1 veehouderijtak. Voor alle 4 sectoren bleek het risico op besmetting groter te zijn bij bedrijven met een grotere veestapel en een bedrijfslocatie in Noord-Brabant en Limburg.
Dierenartsen, medewerkers die betrokken zijn bij ruimingen, melkveehouders, studenten diergeneeskunde blijken een hoog risico te lopen om tijdens hun werkzame leven een infectie met de Q-koortsbacterie op te lopen. Ondanks het gebruik van persoonlijke beschermende maatregelen hebben ruimers toch acute Q-koorts opgelopen. Voor deze beroepsgroepen zou de Q-koortsvaccinatie als preventieve strategie serieus overwogen moeten worden.
De studies in dit proefschrift zijn uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), vaak in samenwerking met onderzoekers werkzaam bij andere organisaties, zoals de GGD Hart van Brabant en GGD Brabant Zuidoost, Academische Werkplaats AMPHI, Jeroen Bosch Ziekenhuis, de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) en het Institute for Risk Assesment Sciences (IRAS) van de Universiteit Utrecht.
Titel proefschrift: Dutch Q fever epidemic in a ‘One Health’ context: outbreaks, seroprevalence and occupational risks.
Promotor: Prof.dr. R.A. Coutinho
Copromotoren: Dr. Y.T.H.P. van Duijnhoven, Dr. W. van der Hoek
Op 3 mei 2018 promoveerde Elise Hovingh aan de Universiteit Utrecht met een proefschrift over kinkhoest. Ze onderzocht de wisselwerking tussen de kinkhoestbacterie en ons afweersysteem. Kinkhoest is een zeer besmettelijke ziekte. Ondanks vaccinatie komt de ziekte de laatste jaren weer steeds vaker voor. In de toekomst zullen nieuwe vaccins ontwikkeld moeten worden. Meer inzicht in de werking van de bacterie die kinkhoest veroorzaakt is hierbij belangrijk.
Kinkhoestvaccinatie maakt al sinds 1957 deel uit van het Rijksvaccinatieprogramma. Daardoor is het aantal mensen met kinkhoest drastisch afgenomen. Meer dan 95 procent van de baby’s wordt gevaccineerd tegen kinkhoest vanaf de leeftijd van 2 maanden. Toch neemt in de afgelopen jaren het aantal kinkhoestmeldingen toe, in alle leeftijdsgroepen. Tijdens een grote kinkhoestuitbraak in 2012 waren er meer dan 13.000 meldingen en overleden er enkele pasgeboren baby’s. Ook in andere landen is een toename te zien van kinkhoest.
Er zijn verschillende redenen mogelijk voor de toename van het aantal mensen met kinkhoest. Een van de belangrijkste reden is dat het huidige vaccin geen levenslange bescherming biedt, waardoor ook volwassenen besmet raken. Zij kunnen de ziekte overdragen naar baby’s die nog niet zijn ingeënt. Een andere reden is dat de kinkhoestbacterie genetisch verandert, wat ook invloed kan hebben op de werking van het vaccin.
Elise Hovingh deed promotieonderzoek naar hoe ons afweersysteem reageert op de kinkhoestbacterie. De focus lag op de mate en manier waarop de bacterie ons afweersysteem omzeilt. Daarnaast onderzocht zij hoe de effectiviteit van kinkhoestvaccins het beste kan worden geëvalueerd. Het onderzoek kan een bijdrage leveren aan de ontwikkeling en evaluatie van nieuwe vaccins die een betere en langdurigere bescherming bieden tegen kinkhoest.
Titel proefschrift: Unraveling the interactions between Bordetella pertussis and the innate immune system.
Promotor: Prof.dr. J.A.G. van Strijp, UMC Utrecht
Copromotoren: Dr. E. Pinelli-Ortiz (RIVM), Dr. I. Jongerius (UMC Utrecht)
Er moet een centraal vaccinatieregister komen waarin alle vaccinaties van alle inwoners uit Nederland worden geregistreerd. Dat is één van de aanbevelingen van Nicoline van der Maas, die 12 juni 2018 promoveerde aan de Universiteit Utrecht met een proefschrift over de surveillance van vaccinatieprogramma’s in Nederland.
Volgens Van der Maas mogen we in Nederland trots zijn op de huidige surveillancesystemen van de verschillende vaccinatieprogramma’s. “De surveillance levert kwalitatief zeer goede data op”, aldus de arts-epidemioloog die sinds 2003 bij het RIVM werkt. Maar om dit ook in de toekomst te garanderen, is het belangrijk dat surveillancesystemen zich eenvoudig en snel kunnen aanpassen aan de veranderende eisen en wensen. Bijvoorbeeld door de gegevens van vaccinatie te mogen koppelen aan medische gegevens om de effectiviteit en veiligheid te beoordelen. Dit zou vast moeten komen te liggen in de wet, met waarborgen voor de privacy.
Voor de bestrijding van ernstige infectieziekten noemt Van der Maas een landelijk dekkend en up-to-date surveillanceprogramma ‘uitermate belangrijk’. Het geeft inzicht in de verspreiding van infectieziekten, welke groepen het meeste risico lopen en maakt uitbraken van infectieziekten op regionaal, nationaal en internationaal niveau tijdig zichtbaar. Surveillance maakt het mogelijk bestrijdingsmaatregelen (zoals vaccinatie) te evalueren en verdiepend wetenschappelijk onderzoek te starten. De informatie wordt ook gebruikt bij ontwikkeling van beleid om infecties optimaal te bestrijden en richtlijnontwikkeling voor vaccinatie van speciale patiëntengroepen.
Van der Maas laat in een aantal onderzoeken zien hoe waardevol data uit surveillancesystemen is. Zo kan zij op basis van gegevens concluderen dat:
Titel proefschrift: Vaccine-preventable diseases: evaluation of vaccination programmes and optimisation of surveillance
Promotor: prof.dr. E.A.M. Sanders
Copromotoren: dr. H.E. de Melker, dr. W. van der Hoek
Infectieziekte-uitbraken uit het verleden laten zien dat een snelle en juiste bestrijding belangrijk is. Uitbraken kunnen zich snel verspreiden en eenvoudig landsgrenzen passeren. Als met de juiste maatregelen een lokale uitbraak tot staan kan worden gebracht, is daarmee een epidemie of zelfs pandemie te voorkomen. Hierin speelt voorbereiding een belangrijke rol en met name de voorbereiding van de ‘first responders’. Deze stelling verdedigde Evelien Belfroid tijdens haar promotie op 5 juli 2018 aan de Radboudumc.
Een belangrijk aandachtspunt in de voorbereiding en uitvoering van bestrijdingsmaatregelen bij een uitbraak, is de ondersteuning van zorgmedewerkers
De uitvoering van bestrijdingsmaatregelen wordt meestal door verschillende organisaties en personen uitgevoerd. Dat kan gaan om een ziekenhuis, GGD, huisarts of ambulancedienst. Ook wel ‘first responders’ genoemd. Adequate lokale voorbereiding van deze regionale organisaties is daarbij essentieel om tot goede bestrijding van een uitbraak te komen. Tot nu toe is er weinig wetenschappelijk kennis voorhanden als leidraad voor regionale zorginstellingen bij het vormgeven van goede voorbereiding en bestrijding bij uitbraken. In dit proefschrift zijn de eerste stappen gezet om een definitie te krijgen van “goede” generieke voorbereiding en bestrijding voor de ‘first responders’.
Een belangrijk aandachtspunt in de voorbereiding en uitvoering van bestrijdingsmaatregelen bij een uitbraak, is de ondersteuning van zorgmedewerkers. Er is in de literatuur over uitbraken weinig informatie te vinden over de gewenste ondersteuning van zorgmedewerkers. Terwijl zij het risico lopen zelf ziek te worden en dit door te geven aan hun directe omgeving. Een werkomgeving die voldoet aan de behoeften van het individu en zorgt voor de ondersteuning van het team is cruciaal.
Titel proefschrift: Defining quality in outbreak management: a perspective from the first responders.
Promotor: Prof. dr. M.E.J.L. Hulscher
Copromotoren: Dr. A. Timen (RIVM), Dr. A.M.P. Huis, Dr. J.E. van Steenbergen (RIVM)
Vaccineren helpt, concludeert RUG-promovendus Maarten van Wijhe in zijn proefschrift The public health impact of vaccination programmes in the Netherlands. Van Wijhe onderzocht Rijksvaccinatieprogramma’s gericht op zeven ziektes, en concludeert dat tussen de 6.000 en 12.000 sterfgevallen voorkomen zijn onder kinderen en jongvolwassenen geboren tussen 1953 en 1992. Maarten van Wijhe promoveerde op 14 september 2018 aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Van Wijhe verzamelde een grote hoeveelheid Nederlandse gegevens over sterfte, ziektegevallen en overheidsuitgaven tot het begin van de 20e eeuw. Met statistische analyses bestudeerde hij vervolgens ‘wat er gebeurd zou zijn als we geen vaccinatieprogramma’s hadden gehad’. Door deze vraag te beantwoorden en te vergelijken met de echte situatie, heeft hij kunnen bepalen hoeveel vaccinatieprogramma’s hebben geholpen. In zijn onderzoek heeft hij zich voornamelijk gericht op de 20e eeuw en op vaccinaties voor difterie, kinkhoest, tetanus, polio, mazelen, bof en rubella (rodehond).
Het sterftecijfer door infectieziekten die voorkomen hadden kunnen worden door vaccinaties, nam al af voordat de Rijksvaccinatieprogramma’s van start gingen. Maar de programma’s hebben wel bijgedragen aan het voorkomen van kindersterfte. Onder geborenen tussen 1953 en 1992 zijn volgens Van Wijhe 6.000 tot 12.000 sterfgevallen voorkomen. Ook het aantal gemelde ziektegevallen is sterk verminderd door vaccinatieprogramma’s: bv. 50% voor rubella tot 90% voor polio. De overheidsuitgaven aan deze programma’s zijn gestegen van € 5 miljoen in 1957 tot € 93 miljoen in 2014. Dit kwam voornamelijk door nieuwe en duurdere vaccins. Deze uitgaven zijn nog steeds maar een klein deel van de totale gezondheidszorguitgaven.
In zijn proefschrift concludeert Van Wijhe dat vaccinatieprogramma’s veel levens hebben gered en leed hebben voorkomen. Toch moeten we, volgens de promovendus, beseffen dat de effectiviteit van vaccinaties, met name op sterfte, niet een vast gegeven is. Het monitoren van de effectiviteit van vaccinatieprogramma’s en het benadrukken van hun bijdrage aan de publieke gezondheid blijft van essentieel belang.
Titel proefschrift: The public health impact of vaccination programmes in the Netherlands. A historical analysis of mortality, morbidity, and costs.
Promotor: prof.dr. M.J. Postma
Copromotor: prof.dr. J. Wallinga
Door verschillende maatschappelijke ontwikkelingen neemt de stress voor met name studenten, flexwerkers en mensen die werk, gezin en mantelzorg moeten combineren toe, zo blijkt uit de Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2018.
De VTV verschijnt elke vier jaar in opdracht van het Ministerie van VWS en biedt input voor het volksgezondheidsbeleid. "We hebben in kaart gebracht hoe onze volksgezondheid en zorg er over 25 jaar uitzien, als we op de huidige voet verdergaan", zegt projectleider Marieke Verschuuren. "Zo wordt duidelijk waar de knelpunten en maatschappelijke opgaven voor de toekomst zitten."
Vooral de groep die werk, zorg voor de kinderen en mantelzorg moet combineren ervaart veel druk
In de VTV komen drie belangrijke maatschappelijke opgaven naar voren: de toename van dementie, meer mentale druk voor studenten en de forse toename van chronische aandoeningen. Dit laatste komt niet alleen door vergrijzing, maar is ook de keerzijde van het succes van het behandelen van aandoeningen als kanker en hart- en vaatziekten, aldus Verschuuren. "Hierdoor groeit de groep met meerdere aandoeningen tegelijk. Dat heeft consequenties voor de organisatie van de zorg. Zo gaat technologie een grotere rol spelen en zullen behandelingen steeds meer plaatsvinden in de thuissituatie. Patiënten gaan meer zelf doen en de zorgverlener wordt vaker meer een coach."
Naast de toename van dementie en chronische aandoeningen, is een derde maatschappelijke opgave het toenemen van de ervaren mentale druk en drukte in het dagelijks leven. Zo ervaren scholieren en studenten meer prestatiedruk. Studentenpsychologen zien steeds meer studenten, met ernstiger klachten. Bijna de helft van de jongeren tussen 18 en 25 jaar is (heel) moe. Zo'n 20 procent voelt zich (heel) bezorgd of (heel) gestrest. Tegelijkertijd voelt ruim 80 procent zich gelukkig en vrolijk. "De druk kan toenemen, maar dat hoeft niet altijd gevolgen te hebben voor de psychische gezondheid. Dit hangt ook af van de competenties om ermee om te gaan", zegt Hilderink.
Ook ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, zoals de 24-uurseconomie en de verdere flexibilisering van arbeidsrelaties, vergroten de mentale druk. "Flexibilisering kan, met name voor hoger opgeleiden, zorgen voor meer autonomie. Maar voor jongeren en laagopgeleiden zorgt het natuurlijk vooral voor meer baan- en inkomensonzekerheid", zegt Hilderink. Ook de negatieve effecten van de verdergaande robotisering en digitalisering treffen vooral laagopgeleiden. "Dit kan sociale problemen en stress in deze groep versterken en die gaan ook vaker gepaard met ongezond gedrag", aldus Verschuuren. Het aantal rokers daalt minder onder laagopgeleiden, terwijl ernstig overgewicht bij deze groep sterker stijgt.
Vooral voor de groep die werk, zorg voor de kinderen en mantelzorg moet combineren komen veel drukverhogende ontwikkelingen samen. Verschuuren: "Ouderen worden steeds vaker heel oud en ze wonen vaker zelfstandig en alleen. Tegelijk hebben ze minder kinderen, die soms ook nog ver weg wonen, waardoor minder personen de mantelzorg kunnen geven. Mensen moeten vaak ook nog opleidingen volgen, om op de arbeidsmarkt te kunnen blijven meedoen."
Samen met betrokken partijen is in de VTV voor de drie uitgelichte maatschappelijke opgaven gekeken naar handelingsopties en actierichtingen. "Voor mentale druk zijn nog weinig gegevens beschikbaar. Daarom is het eerste doel het verbeteren van de kennisontwikkeling op dit dossier", vertelt Verschuuren. "Het tweede is: inzetten op mentaal gezond blijven, dus niet pas ingrijpen als iemand gezondheidsproblemen krijgt, maar jongeren leren omgaan met druk. Daarnaast vroegsignalering op school, universiteit en de werkplek." Het derde doel is: stigmatisering tegengaan en zorgen dat jongeren die stress en druk ervaren daarover durven te praten en weten waar ze moeten zijn. "Belangrijk hiervoor zijn ervaringsdeskundigen op online platforms, of via de telefoon."