Herziening vaststelling interventiewaarden

Interventiewaarden worden sinds 1993 gebruikt om bij een incident de gezondheidseffecten van een gevaarlijke stof in te kunnen schatten. De manier waarop de waarden tot stand komen, is volledig herzien en wetenschappelijk onderbouwd. Het RIVM heeft hierover onlangs een rapport over uitgebracht.

Bij de bestrijding van een incident maken we in Nederland sinds 1993 gebruik van interventiewaarden. Een interventiewaarde schat het gevaar in voor mensen wanneer een gevaarlijke stof eenmalig en kortdurend wordt ingeademd. Op basis van deze waarden kan bij de bestrijding van een incident besloten worden om bijvoorbeeld extra hulpverlening op te roepen, maatregelen te nemen ter bescherming van de bevolking, en de bevolking te informeren. Vooral de Gezondheidskundig Adviseurs Gevaarlijke Stoffen (GAGS) van de GHOR/GGD en de Adviseurs Gevaarlijke Stoffen (AGS) van de brandweer maken hiervan gebruik.

Interventiewaarden zijn toetsingswaarden. Ze geven geen ‘veilig’  blootstellingsniveau weer, maar ze geven wel voor verschillende tijdsduren van blootstelling aan bij welke concentratie gezondheidseffecten kunnen ontstaan. Interventiewaarden worden voor drie niveaus afgeleid. De Voorlichtingsrichtwaarde (VRW) geeft de luchtconcentratie aan die als hinderlijk kan worden ervaren of waarboven lichte gezondheidseffecten mogelijk zijn. De Alarmeringsgrenswaarde (AGW) geeft de luchtconcentratie aan waarboven ernstige of onherstelbare gezondheidsschade kan optreden of waarbij blootgestelde personen verminderd zelfredzaam zijn. Boven de Levensbedreigende waarde (LBW) bestaat een toenemende kans op sterfte.

De manier waarop interventiewaarden tot stand komen, is volledig herzien. Het RIVM gaat in een recent gepubliceerd rapport in op de achtergrond van de interventiewaarden en hoe deze nu worden afgeleid op basis van een gedegen wetenschappelijke onderbouwing. Gegevens over gezondheidseffecten van het inademen van gevaarlijke stoffen bij proefdieren en mensen worden vertaald naar de algemene bevolking. Hierbij houdt het RIVM rekening met groepen die extra gevoelig kunnen zijn voor blootstelling aan deze stoffen, zoals ouderen en kinderen. Interventiewaarden worden voor elk van de drie niveaus afgeleid voor een blootstellingsduur van 10, 30, 60, 120, 240 en 480 minuten. De waarden voor de verschillende tijdsduren zijn afhankelijk van specifieke eigenschappen van een stof en de aard van het toxisch effect. Dit geeft belangrijke, extra informatie over de urgentie van mogelijk te nemen maatregelen bij voortdurende blootstelling.

naar het rapport: 'Handreiking voor afleiding van interventiewaarden voor incidentbestrijding'